
Jurisprudentie
AQ8879
Datum uitspraak2004-09-02
Datum gepubliceerd2004-09-02
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/008437-03
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-02
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/008437-03
Statusgepubliceerd
Indicatie
Gevangenisstraf voor de tijd van zeven jaren voor doodslag. Verdachte heeft door middel van verwurging zijn huisgenoot en zakenpartner [slachtoffer] van het leven beroofd. Aanleiding hiertoe was volgens opgave van de verdachte een ruzie omtrent (de toekomst van) de zaak. Op het moment dat verdachte bemerkte dat zijn handelen de dood van het slachtoffer bewerkstelligd had, heeft hij –bevreesd voor ontdekking- besloten het stoffelijk overschot te begraven in een bosperceel. De manier waarop verdachte na het begaan van het feit gehandeld heeft, getuigt van een koele berekening.
Verdachte heeft eerst in december 2003, ruim drie maanden na de verdwijning van het slachtoffer, een bekennende verklaring afgelegd. Al die tijd heeft hij zijn eigen belang bij voorkoming van ontdekking laten prevaleren boven het belang van de familie om te weten wat er met het slachtoffer was gebeurd.
Verdachte heeft aan [slachtoffer] zijn kostbaarste bezit, het leven, ontnomen. Daarnaast heeft hij door zijn handelen de nabestaanden veel leed en pijn berokkend. Verdachte heeft door zijn handelen de familie [van slachtoffer] hun zoon en broer ontnomen. Voorts heeft hij, door zijn beslissing om het stoffelijk overschot te begraven, hen ook de mogelijkheid ontnomen om op een waardige manier afscheid van hem te nemen.
Uitspraak
Parketnummer: 03/008437-03
Datum uitspraak: 2 september 2004
RECHTBANK MAASTRICHT
VONNIS
op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte],
wonende te [adres verdachte],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Limburg Zuid – Huis van Bewaring Overmaze te Maastricht.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 augustus 2004.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 24 augustus 2003 te [S.], in de gemeente [S.], opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met zijn, verdachtes, (onder)arm met kracht, in elk geval geweldadig, de nek en/of hals en/of keel van die [slachtoffer] dichtgedrukt en/of dichtgedrukt gehouden, in elk geval die [slachtoffer] gewurgd door samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de nek en/of hals en/of keel van die [slachtoffer] uit te oefenen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij op of omstreeks 24 augustus 2003 te [S.], in de gemeente [S.], opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met zijn, verdachtes, (onder)arm met kracht, in elk geval geweldadig, de nek en/of hals en/of keel van die [slachtoffer] dichtgedrukt en/of dichtgedrukt gehouden, in elk geval die [slachtoffer] gewurgd door samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de nek en/of hals en/of keel van die [slachtoffer] uit te oefenen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
De vrijspraak
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
subsidiair
hij op 24 augustus 2003 te [S.], in de gemeente [S.], opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk die [slachtoffer] gewurgd door samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de nek en/of hals en/of keel van die [slachtoffer] uit te oefenen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
De partiële vrijspraak
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder subsidiair meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte de hierboven omschreven feiten heeft begaan, op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op een strafbare feit welke moet worden gekwalificeerd als volgt.
subsidiair
doodslag
De strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft namens de verdachte een beroep op noodweer dan wel noodweerexces gedaan. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat er na de verbale ruzie tussen het slachtoffer en verdachte een gevecht is ontstaan, zodat verdachte zich teweer heeft gesteld tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van zijn lijf en aldus gehandeld heeft ter noodzakelijke verdediging. Voor zover de verdachte daarbij de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden is deze overschrijding het gevolg geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de onmiddellijk dreigende wederrechtelijke aanranding van het latere slachtoffer is veroorzaakt.
De rechtbank overweegt te dien aanzien als volgt.
De eigen verklaringen van verdachte over de bewegingen van het latere slachtoffer zijn zodanig onduidelijk dan wel wisselvallig, dat reeds op grond daarvan bezwaarlijk kan worden gezegd dat er sprake was van een zodanige ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van zijn lijf waartegen de noodzakelijke verdediging geboden was.
Nu niet is komen vast te staan dat verdachte zich heeft moeten verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn eigen lijf, kan er geen sprake zijn van een geboden noodzakelijke verdediging zoals vereist in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank verwerpt derhalve het door de raadsman gevoerde verweer dat er sprake is geweest van noodweer.
De rechtbank is van oordeel dat uit de onderhavige stukken en het verhandelde ter terechtzitting het bestaan van een schulduitsluitingsgrond, in deze noodweerexces, evenmin aannemelijk is geworden. Een beroep op noodweerexces heeft slechts kans van slagen indien er sprake was van een noodweersituatie. Gelet op hetgeen de rechtbank daaromtrent reeds heeft overwogen faalt ook het onderhavige verweer, reden waarom ook dit verweer wordt verworpen.
Er is ook voor het overige geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van het feit onder subsidiair zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen jaren met aftrek conform het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsman heeft aangevoerd dat van voorbedachte rade geen sprake is en dat verdachte derhalve van het primair tenlastegelegde feit dient te worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat er sprake is van noodweer dan wel noodweerexces en dat ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen. Meer subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de door de officier van justitie gevorderde straf te hoog is.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met het volgende.
Verdachte heeft door middel van verwurging zijn huisgenoot en zakenpartner [slachtoffer] van het leven beroofd. Aanleiding hiertoe was volgens opgave van de verdachte een ruzie omtrent (de toekomst van) de zaak. Op het moment dat verdachte bemerkte dat zijn handelen de dood van het slachtoffer bewerkstelligd had, heeft hij –bevreesd voor ontdekking- besloten het stoffelijk overschot te begraven in een bosperceel. De manier waarop verdachte na het begaan van het feit gehandeld heeft, getuigt van een koele berekening.
Verdachte heeft eerst in december 2003, ruim drie maanden na de verdwijning van het slachtoffer, een bekennende verklaring afgelegd. Al die tijd heeft hij zijn eigen belang bij voorkoming van ontdekking laten prevaleren boven het belang van de familie om te weten wat er met het slachtoffer was gebeurd.
Verdachte heeft aan [slachtoffer] zijn kostbaarste bezit, het leven, ontnomen. Daarnaast heeft hij door zijn handelen de nabestaanden veel leed en pijn berokkend. Verdachte heeft door zijn handelen de familie [van slachtoffer] hun zoon en broer ontnomen. Voorts heeft hij, door zijn beslissing om het stoffelijk overschot te begraven, hen ook de mogelijkheid ontnomen om op een waardige manier afscheid van hem te nemen.
De vordering van de benadeelde partij
Ter terechtzitting is het formulier, als bedoeld in artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, behandeld, waarbij [nabestaande slachtoffer] zich ter zake van haar vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij in het strafproces heeft gevoegd.
Nu uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het hiervoor bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade is toegebracht tot een bedrag van € 9279,01, ter zake de posten begrafeniskosten (rekening DELA) en grafsteen. Nu aan verdachte ter zake van dat feit een straf zal worden opgelegd, zal deze vordering tot dat bedrag worden toegewezen.
Naar het oordeel van de rechtbank is de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet van zodanig eenvoudige aard dat deze zich voor behandeling in dit strafgeding leent, reden waarom zij zal bepalen dat deze benadeelde partij in haar vordering in zoverre niet-ontvankelijk is en die vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Nu verdachte ter zake van het hiervoor bewezen verklaarde strafbare feit zal worden veroordeeld en hij naar burgerlijk recht jegens de nabestaande, zijnde de hiervoor genoemde benadeelde partij [nabestaande slachtoffer] aansprakelijk is voor de schade die door dat strafbare feit is toegebracht, heeft de rechtbank tot het opleggen van nader te noemen maatregel besloten.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 24c, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSINGEN:
De rechtbank
- verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder subsidiair ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van ZEVEN jaren;
- beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
- veroordeelt verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [nabestaande slachtoffer], [adres benadeelde partij] te betalen een bedrag van € 9279,01 (negenduizendtweehonderdnegenenzeventigeuro en 1 eurocent);
- bepaalt dat de benadeelde partij [nabestaande slachtoffer] voor het overige in haar vordering niet-ontvankelijk is en dat zij deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij [nabestaande slachtoffer] in het kader van deze procedure gemaakt alsmede in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [nabestaande slachtoffer], te betalen een bedrag van € 9279,01 (negenduizend tweehonderdnegenenzeventig euro en 1 eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 181 dagen;
- verstaat dat toepassing van laatstbedoelde vervangende hechtenis de opgelegde verplichting tot betaling niet opheft;
- bepaalt dat, indien verdachte aan de benadeelde partij [nabestaande slachtoffer] voormeld bedrag van € 9279,01 heeft voldaan, de verplichting tot betaling aan de staat komt te vervallen;
- bepaalt dat, indien verdachte aan de verplichting tot betaling aan de staat van het bedrag van € 9279,01 heeft voldaan, de verplichting tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij [nabestaande slachtoffer] komt te vervallen.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. A.M.A. Eijck, voorzitter, mr. J.N.F. Sleddens en mr. Th. M.C.J. Schalken, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. van Alphen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 2 september 2004, zijnde mr. Th. M.C.J. Schalken buiten staat het vonnis mede te ondertekenen.